De betekenis van Maharaja in de Indiase geschiedenis
Maharaja (महाराज) is een Sanskrietwoord dat 'grote koning' of 'hoge koning' betekent. Het was een titel die werd gebruikt door de heersers van enkele Indiase prinselijke staten tijdens het Britse Raj-tijdperk, dat duurde van het midden van de 19e eeuw tot de onafhankelijkheid van India in 1947. De term 'maharadja' werd oorspronkelijk gebruikt om te verwijzen naar de heersers van de grote koninkrijken. van het Indiase subcontinent, zoals het Mughal-rijk en het koninkrijk Mysore. Tijdens het Britse Raj-tijdperk werd de titel echter ook door veel kleinere prinselijke staten aangenomen, als een manier om hun onafhankelijkheid en soevereiniteit te doen gelden. Maharadja's werden beschouwd als hooggeplaatste edelen en kregen vaak grote territoria om over te regeren. Britse koloniale autoriteiten. Er werd ook van hen verwacht dat ze een bepaald niveau van militaire kracht zouden behouden en financiële steun zouden verlenen aan de Britse regering. In ruil daarvoor kregen de maharadja's een zekere mate van autonomie en mochten ze hun eigen wetten, gebruiken en tradities handhaven. Enkele beroemde maharadja's zijn onder meer: Maharaja Ranjit Singh, de stichter van het Sikh-rijk in het begin van de 19e eeuw Maharaja Dalip Singh, de laatste heerser van het Sikh-rijk voordat het werd geannexeerd door de Britse Raj
* Maharaja Gaekwad van Baroda, een prominente heerser van de prinselijke staat Baroda tijdens het Britse Raj-tijdperk...* Maharaja van Mysore, de heersers van het koninkrijk Mysore, dat een van de machtigste en rijkste prinselijke staten in India was tijdens het Britse Raj-tijdperk.